Erven op Kampereiland


In 1364 krijgt de stad Kampen van bisschop Jan van Arkel 14 eilanden en krijgt de stad ook het recht van aanwas. Zo is de grond van Kampereiland en de Mandjeswaard eigendom van de stad geworden. 

Tot  de 15e eeuw  werd het Kampereiland niet bewoond omdat het ‘s winters onder water stond. ’s Zomers werd het als weidegrond gebruikt. Pas in 1400 zijn er gegevens dat er bewoning is. Het eerste erf van de Mandjeswaard dateert van 1432.  

In 1627 wordt besloten de erven te verpachten waarbij de huurtermijn begint op Sinte Peter (22 februari) De erven zijn tot 1890 voor 10 jaar per opbod verpacht. Dat gebeurde tot 1860 in de Bovenkerk, soms wel met 1400 man publiek. Later werd hiervoor een exercitielokaal van de kazerne gebruikt. 

 

Omdat de Gemeente probeerde de hoogste prijs in de wacht te slepen, werd er door de pachters niets aan de opstallen gedaan. 

 

Naast het betalen van de pacht kregen de boeren aanvullende verplichtingen. In de loop van de tijd werden die nog wel eens gewijzigd.  De pachter bij de veerpont moest de veerpont onderhouden en voetgangers overzetten. Paarden, wagens en personeel moest men beschikbaar stellen aan de gemeente als er onderhoudswerk aan dijken moest worden gedaan. Ook het onderhoud van sloten, dammen, wegen  en sluizen moest door de pachter worden uitgevoerd. Pachters aan het Ganzediep moesten paarden houden om schepen te jagen. Mest mocht niet worden afgevoerd en als men 2 keer hooide van het land dan verspeelde men de 2e opbrengst aan de gemeente. 

 

De pachtopbrengsten maakten van Kampen een rijke gemeente. In de Middeleeuwen ging dat geld op aan de vele oorlogen die werden gevoerd. Later bespaarde het de burgerij veel belastinggeld en was de stad aantrekkelijk om bijvoorbeeld de Theologische Hogeschool te vestigen. 

Na de komst van de pachtwet werd er niet meer bij opbod verpacht. De pachtprijs werd gekoppeld aan de melkprijs en de pachters waren beter beschermd. Ze konden hun pacht om de zoveel jaar verlengen. 

 

De bedrijven worden nog steeds verpacht. Sommige families pachten hetzelfde erf al meer dan 120 jaar. 

Vanaf 1682 is er een nauwkeurig overzicht bijgehouden van het aantal pachters (en erven) van het Kampereiland. In dat jaar zijn er 56 bedrijven.

De oudste erven liggen op de oeverwallen en op met klei afgedekte zandkoppen. Later worden terpen gemaakt en daar werden de boerderijen op gebouwd. De boerderijen lagen zo verspreid in het landschap. De boerderijen werden aangeduid met een naam, ontleend aan hun geografische ligging.

Enkele oude namen van delen van het eiland of afzonderlijke erven op het Binneneiland: Ganzepol, Modderkuil, Brink, Heupe, Warder, Hoge en Lage Esch, Seveningen, Nijland, Heultjes, Snaterijs, Stuurhoop, Stikken, Riethoop, Pijperstaart, Raas, Ruidenhoop en Kattewaard. 


Op den duur kregen de bedrijven allemaal een nummer. Zo heet de museum boerderij Erf 29.

In 1880 werden de 83 bestaande erven verkleind van 45 naar 35 ha. en werden er daardoor 17 nieuwe erven tussengevoegd. Het doel was om de bedrijven te dwingen tot intensivering.

Toen waren er in totaal 100 erven gesticht. Dat zijn allemaal halleboerderijen met lage zijmuren en een rieten kap. In de zijmuren zaten de mestluiken. De voorkant was altijd op het oosten gericht.  Ernaast stonden een wagenschuur en een paardenschuur. Achter de boerderij stonden enkele kapbergen. Die dienden natuurlijk voor de opslag van hooi, maar zorgden er ook voor dat als het hoog water was, wrakhout geen schade aan de gebouwen kon toebrengen bij een westerstorm.

 

In de boerderijen is in de loop van de tijd veel veranderd. Voor de komst van de Afsluitdijk stond het eiland nog regelmatig onder water. Om de koeien een droge plek te laten houden stonden ze op een verhoogde koestand, ongeveer 40 cm boven de deelvloer. Toen het overstromingsgevaar er niet meer was, werden de koeienstanden gelijkvloers gemaakt.

 

Dit type boerderij doet denken aan de Saksische boerderij en ook op het eiland woonden mensen en dieren in één ruimte. Het gezinsleven speelde zich dus af op “de geute”. Toen de melkfabriek kwam, verdween de karn van de deel en werd het woongedeelte eerst met een houten wand en later met een stenen muur afgescheiden van de stal.

In de dertiger jaren werden 11 erven gesticht. Dit waren ook halleboerderijen. Ze werden gebouwd van roodbruine baksteen en werden met rode pannen bedekt. Enkele van deze dertiger jaren woningen hadden ook glas in lood ramen, net als in de stad. De ramen in deze boerderijen zijn gevat in ijzeren sponningen. Het erfnummer staat op een gevelsteen vermeld.

In de periode 1930 tot 1952 was het aantal erven door kleine inpolderingen o.a. van het Rechterdiep en Rechterveld al uitgebreid naar 117.

 

In de jaren 1954-1962 verschenen de ruilverkavelingsboerderijen. Er zijn toen 56 erven bijgekomen. Voor de stadsboeren werd plaats gemaakt tussen de bestaande bedrijven. Deze gebouwen staan niet meer op terpen. Door de Afsluitdijk is er geen gevaar meer voor overstromen. 

 

Ze werden gebouwd naar een ontwerp van de gemeente Kampen en hadden een breed en hoog opgaand woonhuis en een grote schuur in 1 gebouw. Vaak waren er geen bijgebouwen. Andere typen uit deze periode zijn een soort kop-hals-romp boerderijen, laagbouwstallen met dwarsvleugels en hogere stallen met een hooizolder. 

 

Na de ruilverkaveling is een aantal woningen gebouwd voor agrarische medewerkers.

 

(Bron: “Leven en werken op Kampereiland” van E.J. Westerink en “Streekeigen huis en erf”)